71
‘We hebben weer nieuwtjes,’ verkondigde Rutger Stark, toen ze bij het huis van de verzorger aankwamen. Tijdens de korte rit had hij met zijn collega’s in Fahlenberg gebeld en daarbij een enorme hoeveelheid pepermuntsnoepjes naar binnen gewerkt, die – naar Jan vermoedde – een soort vervanging vormden voor zijn nicotineverslaving.
‘Ze hebben inmiddels het lijk van Thanner geborgen,’ zei hij. ‘Er is weinig van hem overgebleven; hij was zogezegd de feitelijke brandhaard.’
Jan huiverde bij het idee. ‘Weten ze of hij al dood was toen ze hem in brand stak?’
‘Daar is de patholoog-anatoom nog mee bezig. Ik hoop van wel.’
‘U zei dat er nieuwtjes waren. Meervoud.’
‘Ja. Het tweede bericht is dat Mirko Davolic in preventieve hechtenis een zelfmoordpoging heeft gedaan. Hij schijnt te hebben geprobeerd zich op te hangen aan zijn t-shirt. Maar dat is misgegaan. Volgens de dokter houdt hij aan de verwurging hoogstwaarschijnlijk een blijvende hersenbeschadiging over.’
Met een dubbelzinnig gevoel haalde Jan zich zijn voormalige patiënt voor de geest. Aan de ene kant deed het hem genoegen om te horen dat Davolic nu leed onder de gevolgen van wat hij Carla had aangedaan, maar tegelijkertijd voelde hij ook medelijden met hem. Davolic had geprobeerd het hoofd boven water te houden in een wereld die mensen beoordeelde op hun succes en hun kwaliteiten, en waarin geen plaats was voor iemand als hij. In zijn wanhoop had hij zich moeten prostitueren – en was hij zonder het te weten een werktuig voor Jana’s jaloezie geworden.
‘Hebben ze al iets van Carla gehoord?’
‘Het spijt me,’ zei Stark oprecht. ‘Helaas hebben we nog steeds geen aanwijzingen omtrent haar verblijfplaats.’
‘Is dat goed of slecht nieuws?’
‘Zuiver statistisch gezien, goed.’
‘Alstublieft – ze moeten Carla zien te vinden! Ik wil niet nog eens meemaken dat er iemand verdwijnt.’
‘Ik beloof u dat we doen wat we kunnen.’
Jan beet op zijn onderlip en knikte. Het kostte hem moeite de gedachte uit zijn hoofd te zetten dat Carla zichzelf iets aan zou kunnen doen.
‘Kijk eens aan. Een veefokker,’ zei Stark, het onderwerp ontwijkend. Hij wees naar een bord bij het hoofdgebouw van een landbouwbedrijf, waarop rundveehouderij gessing stond te lezen.
‘Dat zou kunnen kloppen,’ zei Jan. ‘Weet u nog wat ik u vertelde over die twee tekeningen die Jana me heeft gestuurd? Op een ervan stonden koeien in een weiland.’
‘Nou, laten we maar eens gaan kijken.’
Stark frummelde zijn laatste pepermuntsnoepje uit het pakje en stapte uit.